Verhalen
Voorval met de overbuurman
Allereerst dien ik u duidelijk te maken dat men mij een vreemde snuiter vindt, een mafkees of een gek.
Omdat ik op een avond bemerkte dat er bij de overburen ongeveer een kwartier lang licht brandde in een van de kamertjes op de eerste verdieping waar anders nooit licht brandde, belde ik een dag later in de vooravond bij hen aan. ‘Het gaat mij natuurlijk niet aan, maar ik wil jullie even melden dat er gisterenavond in dat kamertje -ik wees naar het bewuste kamertje- een kwartier lang licht brandde, terwijl daar anders nooit licht aan is.’ Ik keek daarbij in de slecht opgemaakte ogen van de overbuurvrouw.
‘Hé Toon, die maf van hiertegenover heeft iets te zeggen. Kom d’r eens even bij!’
Ik hoorde Toon met zijn zware voetstappen naderbij komen.
‘Wat heb jij te zeggen, mafkees? Heb ik iets fout gedaan?’
‘Oh, nee meneer, helemaal niet. Ik wil jullie alleen even vertellen dat er gisteravond in dat kamertje -ik wees andermaal naar het bewuste kamertje- het licht aan was, ongeveer een kwartier en dat terwijl daar anders nooit licht aan is.’
Toon kwam een stapje dichterbij. Iets té dichtbij naar mijn smaak. Ik rook zijn bieradem. ‘Mafkees, waar bemoei jij je mee? Al branden daar twintig jaar lang dag en nacht zevenhonderd bouwlampen, dan heb je je daar nog niet mee te bemoeien.’
Ik vond dat mooi gezegd van Toon, maar dat zei ik maar niet, dat zou te verwarrend zijn, dus zei ik: ‘Misschien was het een inbreker of zo. Ik wilde jullie alleen maar waarschuwen.’
‘Waarschuwen? Ik geloof dat jij niet goed bij je hoofd bent. Ik wens dat je je hier nooit meer aan deze voordeur vertoont.’ En toen gaf Toon mij een vliegensvlugge vuistslag tegen mijn hoofd waardoor ik achterover op de stoep viel.
Het volgende heb ik uit overlevering van een passant, want ik was een tijd lang buiten westen. Net op dat moment kwam er een patrouillewagen van de politie voorbij met twee agenten. Beiden hadden de vuistslag van Toon gezien en dat ik achterover viel. Zij waren gestopt, uitgestapt en hadden mij onderzocht. Zij spraken Toon op die vuistslag aan waarop deze buiten zinnen raakte. Ik kwam bij in de ambulance. Ondanks de hevige hoofdpijn en ander fysiek ongemak, opgelopen bij de val, genoot ik van de nieuwe ambiance: Het complexe interieur van de ambulance, de buitengewoon aardige ambulancezuster en -broeder. Zelden waren mensen in de laatste tijd zo aardig voor me geweest. En dan moet ik die gillende sirene niet vergeten. Je neemt dat geluid ín de ambulance volstrekt anders waar dan daarbuiten. Ook de dagen in het hospitaal waren afgezien van het fysieke malheur eigenlijk een feest. Kortom, ik mocht Toon dankbaar zijn. Deze dagen waren spannende oneffenheden in de rimpelloze voortgang van A naar B die mijn leven was. Niet lang nadat ik uit het ziekenhuis werd ontslagen, moest Toon voorkomen. Natuurlijk werd ik als getuige opgeroepen. Ik was erg blij dat iemand me begeleidde, want hoewel deze gebeurtenis ook weer een welkome afwisseling vormde in het kleurloze bestaan, maakte de hele setting mij ook van streek.
Men vond mijn voorkomen en mijn handelen wel vreemd, dat zag ik wel. Ik zag de rechter, de advocaat, de griffier en de officier van justitie meewarig naar me kijken toen ik naar Toon liep en hem een hand wilde geven. Toons gezicht stond op oorlog en al helemaal toen hij vier maanden gevangenisstraf aan zijn broek kreeg waarvan twee voorwaardelijk. Hij scheen losse handjes te hebben en zich al meermalen voor de rechter te hebben moeten verantwoorden. Daarbij sprak de rechter uit dat Toon mij vierhonderd euro smartengeld moest betalen waarop deze opstond en door de zaal brulde dat hij dat nog niet in honderd jaar zou doen. Toen de gemoederen enigszins tot bedaren waren gebracht, stond ik ongevraagd op en zei tegen de rechter dat ik afzag van de vierhonderd euro.
‘Meneer Cassander, ik blijf bij deze uitspraak,’ zei deze daar gedecideerd op.
Vervolgens werden Toon en zijn vrouw Adje onder luid gebrul de zaal uitgevoerd.
Enige tijd later, toen ik had vernomen dat Toon uit de gevangenis was ontslagen en weer thuis was, ging ik naar de overkant om hem een bosje bloemen te overhandigen. Ik had ook een bakje bier kunnen kopen, maar ik twijfelde of dát wel zo verstandig was. Adje deed open.
‘Ik kom jullie een bloemetje brengen in de hoop dat jullie niet kwaad op mij zijn.’
Adje draaide haar hoofd en riep naar achteren: ‘Raad eens wie er aan de deur staat, Toon!’
‘Nee toch!’ hoorde ik van verre, waarna de kolos in grote stappen naderbij kwam.
Ik zie in een flits nog de enorme vuist en het bosje bloemen in een sierlijke pirouette door de lucht vliegen. Ook meen ik dat ik de sirene van de ambulance op zijn Dopplers hoorde naderen. Maar dat laatste kan ook inbeelding zijn.
De hoek
Op weg naar mijn werk liep ik elke dag langs de buitenmuur van een feestzaal waartegen een opslagruimte een rechte hoek maakte. Beide muren waren wit geschilderd. Naar beneden toe werd het wit door algen en ander vuil smoezeliger. Op de grond lag kiezel met hier en daar een paardenbloem- of weegbreeplantje. Telkens als ik langs die hoek liep, voelde ik me onprettig. Het was alsof ik aangekeken werd. Ik vond het een brutale en ongemanierde hoek en op een dag sprak ik hem daarop aan. De hoek echter hulde zich in een ostentatief stilzwijgen. Ik besloot door te lopen, maar de dag erna toen de zon fel scheen en er een opvallend verschil was tussen het fel beschenen wit en het schaduwwit van zowel de muur als de kiezel, leek het of de hoek me recht in mijn gezicht uitlachte. Ik schoot uit mijn slof en maakte de hoek voor alles en nog wat uit. Die scheen daar niet warm of koud van te worden en bleef onverstoorbaar de onverstoorbare hoek uithangen. Zelden heb ik meer van een hoek gewalgd als op dat moment.
Ook met een hoek in huis, een binnenhoek dus, had ik veel moeite. Het was een schijnbaar non-descripte hoek in mijn slaapkamer die een dermate grote flegmatiek uitstraalde dat ik elke avond met veel plezier het nachtlampje uitknipte. Maar de brutaliteit van de buitenhoek ontsteeg alles.
Nadat de eigenaren van de hoek hem hadden opgeknapt met een nieuw laagje verf en de plantjes tussen de kiezel vandaan hadden gehaald, hoopte ik dat er een kentering in onze verhouding zou komen. Niets was minder waar. Gaandeweg de tijd bouwden de hoek en ik een vijandschap op die vroeg of laat zou moeten uitmonden in een pijnlijke apotheose. Het gebeuren heb ik van overlevering want zelf heb ik er geen enkele herinnering aan. Op een late namiddag in april liep ik voorbij de hoek. Even scheen ik te aarzelen. Toen deed ik een paar passen in zijn richting, alsof ik hem nog eens van dichtbij wilde bekijken. In een oogwenk klapte de hoek dicht. Mijn schreeuw was tot in de wijde omtrek te horen. Weken heb ik op de intensive care gelegen en het is een wonder dat ik het kan navertellen.
Tegenwoordig staat er een stevig gemetselde muur voor de hoek en ik beken u dat ik geen enkele behoefte heb daaroverheen te kijken.
Stravinsky
Als ik in de drukke straat een winkel verlaat, ontwaar ik aan de overkant Stravinsky. Het lijdt geen twijfel dat het de componist is hoewel ik ook wel weet dat de man al in 1971 is overleden. Hij is ongeveer vijfenvijftig jaar, schat ik. Ik loop langzaam maar gedecideerd in zijn richting, tik hem van achteren op zijn schouder en vraag in het Engels of hij misschien Igor Stravinsky heet. Hij lacht en geeft me een hand.
‘Jij bent de eerste die mij herkent,’ zegt hij in zijn prachtig gebroken Engels.
‘Tja,’ antwoord ik, ‘uw verscheiden is al enige tijd geleden en niet iedereen houdt van uw muziek en weet wie u bent.’
‘Dat besef ik terdege,’ antwoordt hij nederig en ik vraag of hij zin heeft in een kopje koffie. Even later legt hij onder het genot van een cappuccino uit dat hij wel eens wilde terugkeren naar de levenden en dat hij daartoe contact had gelegd met degene die daarover ging. Met een pasje en een stempel was het vervolgens snel gepiept al had hij geen zeggenschap over de plaats waar hij voor één dag weer even mocht terugkeren.
‘En nu bent u zomaar hier aanbeland,’ zeg ik met onverholen vreugde en ik bied hem aan tegen de avond samen een paella te gaan eten.
‘Dat vind ik een fijn idee,’ antwoordt hij en zijn pretoogjes fonkelen. Vervolgens vraagt hij of ik van muziek hou en zo ja welke. Wanneer ik dan een opsomming geef van alle muziek waar ik van hou en daar tevens enige van zijn stukken bij opnoem, komt een vriend van me de koffiezaak binnen.
‘Mag ik je voorstellen, Igor Stravinsky.’
‘Igor Stravinsky, dit is Mark de Leeuw.’
Al vlot komen door enige appjes en telefoontjes meer mensen. Het is gezellig en Stravinsky geniet van al de aandacht en de biertjes, al moet ik hem vertellen dat hij zijn sigaretten buiten moet roken. Iedereen vraagt hem de oren van het lijf en hij is bereid op alles met even veel enthousiasme te antwoorden. Op een iPad verschijnt een deel van zijn Vuurvogel en ik informeer naar zijn briefwisseling met Debussy.
‘Nu lust ik wel een paella,’ zegt Stravinsky na een tijdje en omdat ik hem al een aantal uren als exclusief bezit beschouw, nemen we afscheid van de inmiddels in drie concentrische cirkels om hem heen geformeerde vrienden en vriendinnen. We nemen een taxi naar het restaurantje in mijn buurt en na de paella en een espresso kijkt hij op zijn horloge. Een forse schouderklop en een zwaai bij de deur vormen het slotakkoord van deze merkwaardig fijne uren. Buiten rookt Stravinsky nog een sigaret en dan is hij verdwenen.
Donderdagen
‘U wandelt nog steeds vijftien kilometer per dag?’
‘Ja, ongeveer vijftien kilometer. Soms wat meer, soms wat minder.’
‘En lezen. Hoeveel leest u nog?’
‘Nou, dat is lastig te zeggen. Maar ik kom op gemiddeld één boek per week uit, denk ik. Daar zitten ook erg dikke pillen bij, hoor.’
‘En nu kom ik op het punt van uw donderdagen. Sinds wanneer negeert u de donderdagen?’
‘Nou negeren? Is het negeren? Misschien is het wel negeren, ja. Wat was je vraag ook alweer?’
‘Sinds wanneer u de do…’
‘Oh ja, sinds wanneer ik met die donderdagen in de weer ben, of juist niet. Het is een zo gericht ontkennen dat die dag überhaupt bestaat, dat hij dubbel en dwars, dwars door de ontkenning heen, bestaat. Ik berg mezelf op tijdens die dagen en probeer er zo weinig mogelijk te zijn.’
‘Is het een vorm van mediteren of bidden waaraan u uzelf overgeeft op de donderdagen?’
‘Oh nee, dat zijn nog veel te actieve werkwoorden. Ik denk dat ik er op de donderdagen gewoon ben. Ik besta dan. Vegeteren is nog te veel gezegd.’
‘Waar bent u op uw donderdagen?’
‘Ik bén in mijn lage kelder. Dat wil zeggen, ónder mijn kelder heb ik nog een tweede kelder gebouwd. Een kurkdroge ruimte van drie bij vier meter. Niveau -2 dus.’
‘U bent daar dus de hele donderdag. Gaat u dan zitten of liggen of staat u de hele dag?’
‘In een minimale staat van bewustzijn doe ik wellicht alle drie, maar ik weet het niet zeker. Meestal begin ik vroeg in de ochtend staande in een hoek. Het licht gaat uit en laat op de donderdagavond ontwaak ik uit het donderdag-sluimerbewustzijn en vind ik mezelf staand, soms zittend en soms liggend terug. Er staan een stoel en een bedje in de ruimte.’
‘Fascinerend. U weet zeker dat u niet mediteert.’
‘Absoluut niet, dat willen zeggen dat ik zeker weet dat ik absoluut niet mediteer.’
‘En slapen doet u ook niet, neem ik aan?’
‘Ik slaap niet. Ik kan elk moment terugkeren naar de alledaagse werkelijkheid. Maar wat was je vraag nog alweer toen je over de donderdagen begon. Ik heb het gevoel dat ik die vraag nog niet beantwoord heb, zoals je weet hebt van het stukje koek dat je al etende ergens heb weggelegd. Het geheugen wil als het ware dat koekje helemaal opeten.’
‘Mooie vergelijking, maar ik vroeg wanneer de loochening van de donderdag is begonnen.’
‘Loochening, loochening. Ik denk dat het onbewuster is gegaan. Geen plotselinge afkeer van die dag die resulteerde in een stelselmatig verdwijnen op die dag. Ik weet het niet zeker meer, maar er zullen ongetwijfeld kleine of grotere drama’s aan ten grondslag hebben gelegen. Ik heb wel eens, op instigatie van mijn vrouw overigens, proberen na te gaan, door middel van sessies bij een psychiater, welke trauma’s aan dit donderdaggedrag ten grondslag liggen maar dat was nog in de tijd dat met name mijn vrouw dit problematiseerde -ikzelf heb dat overigens nooit gedaan- maar dat heeft nooit tot iets geleid, behalve dat ik met die psychiater sinds die tijd jaarlijks op een wandelvakantie in Schotland ga.’
‘Als u dan in Schotland bent bijvoorbeeld, gaat u dan ook op donderdag onder zeil?’
‘Let op uw woorden. Het heeft niets met slapen gaan te maken. Nee, ik zoek dan een donkere ruimte waar ik kan gaan zitten, bijvoorbeeld een kelder onder een hotel. Ik heb ook al eens een hele donderdag in een grot gezeten. Dan verkoop ik het wel als mediteren hoor of zoiets aan die hoteleigenaar. Dit is toch niet uit te leggen.’
‘Nee, ik merk dat het moeilijk is uit te leggen. Kan ik niet op een donderdag een keer mee naar -2 onder uw huis?’
‘Geen sprake van. Als er íets persoonlijk is, dan is het dit wel. Daar kan ik echt niemand bij hebben, zelfs niet mijn vrouw, die ik behoudens die donderdag juist overal bij wil hebben. Het is voor mij ook alsof een ander zo’n dag, die donderdag, niet kan overleven. Het is alsof je aan de poort van het niets staat en er zelfs instapt, in dat niets. Dat kan ik een ander niet aandoen. Maar je vroeg sinds wanneer ik de donderdagen wegstreep.’
‘Ja.’
‘Mij staat bij dat toen ik een jaar of negen was, ik elke donderdag bij oom Cobus walnoten moest pellen. Met die walnoten maakte hij met tante Elba walnotencake voor de bakker en olie voor op de sla. Zij waren aardig en ik verdiende een leuk centje voor een negenjarige, maar met elke donderdag groeide mijn besef dat de afgepelde walnoot die ik uiteindelijk in mijn hand hield de hersens waren van een kleine mensensoort, kabouters dus. Ik durfde het oom Cobus niet te zeggen maar uiteindelijk wist ik het zeker: Dit waren de hersens van mensjes.’
‘En dat terwijl u zag dat het uit een walnoot kwam.’
‘En dat terwijl ik zag dat het uit een walnoot kwam.’
‘Is dat nog ter sprake gekomen tijdens de sessies met de met u bevriende psychiater?’
‘Dat heb ik vrijwel meteen op tafel gelegd. Deze herinnering heb ik vanaf mijn negende altijd meegenomen, mijn hele leven lang.’
‘Maar dan ben ik er nog niet.’
‘Na een jaartje ongeveer wilde ik niet meer. Ik kon het niet meer opbrengen, dat gedoe met die hersentjes. Toen hoefde ik niet meer te gaan, maar een paar maanden later, na de grote zomervakantie, was er op een donderdag een feestje bij Lucas, een vriendje, en zij hadden walnotencake bij de limonade. Ik had het gevoel, en ik meende het ook echt te proeven, dat ik hersentjescake at. Hersentjescake op donderdag. Nadat ik het stuk op had, rende ik naar het toilet en gaf de gekauwde brok in de wc-pot over. Ik denk dat dát het eerste in een onafzienbare rij kleine en grote donderdagtrauma’s was, zoals ik al zei.’
‘Wat een verhaal zeg, meneer Hartenjaeger.’
‘Ja, zeg dat wel. En ergens in die keten ben ik dus tot het besluit gekomen om me op elke donderdag uit het leven terug te trekken.’
‘Ongelooflijk, meneer Hartenjaeger. Maar ik moet het interview stoppen.’
‘Waarvoor nam u ook alweer dit interview af. Uw studie op de universiteit?’
‘Nee, ik werk bij het plaatselijk weekblaadje en we hebben een wekelijks item “Wat doe ik op donderdag?” Zo triviaal is het.’
‘Ook goed. Morgen is het weer donderdag, dus nuldag, zoals ik het ook wel eens noem. Kom, ik laat u uit. Leuk u gesproken te hebben.’
‘Het genoegen was geheel wederzijds. Dank voor uw tijd en voor uw interessante verhaal, meneer Hartenjaeger.’
‘Tot ziens, meneer…?’
‘Mijndert ter Zaeke.’
‘Tot ziens meneer ter Zaeke.’
‘Tot ziens meneer Hartenjaeger.’
De scheerkwast
Het echtpaar Termunt-Smulder is jaloers op alle echtparen die twee wastafels in hun badkamer hebben. Het echtpaar Termunt-Smulder heeft een kleine badkamer met één wastafel en alle ergernis over de spullen die daar van beide echtlieden op of bij staan, komt samen in één voorwerp, de scheerkwast van meneer Termunt.
Meneer Termunt heeft een snel groeiende en volle baard tot diep in zijn hals. Tweemaal per dag scheert hij zich en zet daarna de scheerkwast altijd rechts op de wastafel vlakbij de elektrische tandenborstel. Zijn vrouw die ’s ochtends na hem de badkamer bezet, plaatst de scheerkwast elke keer weer in een voor haar logischere ordening, links op het schapje onder de spiegel. Daarover wordt niet gecommuniceerd. Steeds vergeet meneer Termunt hier iets van te zeggen, het is blijkbaar niet gewichtig genoeg en een paar tellen later is hij zijn toch niet geringe ergernis weer vergeten. Tot de ochtend van 2 oktober. Dan moet meneer Termunt opnieuw de scheerkwast weer ergens tussen de, op hun kop staande, tubes uitplukken. Daaraan ergert hij zich vandaag, 2 oktober, meer dan anders. Hij vraagt zijn vrouw de badkamer nog even vrij te houden. Zij vindt dat geen probleem omdat zij elke dag moeite met wakker worden heeft en graag nog even blijft liggen. Meneer Termunt heeft in de garage een blik uiterst krachtige industrielijm. Met deze lijm plakt hij de scheerkwast aan de wastafel vast. Op zijn plek, vlakbij de elektrische tandenborstel. Heel vast.
Als het echtpaar Termunt-Smulder zit te ontbijten, vraagt mevrouw min of meer terloops of meneer soms iets met de scheerkwast heeft gedaan. Vastgemaakt aan de wastafel of zo. Meneer Termunt antwoordt net zo terloops dat hij de scheerkwast inderdaad op de wastafel heeft vastgeplakt en geniet van het beeld van zijn vrouw die verbaasd aan de kwast staat te trekken. Mevrouw Termunt-Smulders zegt nu daarop dat hij die kwast voor het scheren niet meer kan gebruiken. Daar heeft meneer Termunt geen rekening mee gehouden. Het was hem alleen om de reactie van zijn vrouw te doen. Een klein uur later probeert meneer Termunt met een niet daartoe geschikte houtbeitel en een hamer de scheerkwast los te bikken van de wastafel. Maar de lijm is industrielijm en die is heel krachtig. Dan tikt hij per ongeluk met zijn hamer naast de beitel op de wastafel die meteen een flinke barst vertoont. Meneer Termunt wordt zelden boos, maar nu welt een buitengewoon krachtige woede in hem op. Hij slaat met de hamer nog viermaal op de oude wastafel die onder dit geweld bezwijkt. Mevrouw Termunt-Smulder slaat zonder iets te zeggen en met een neutrale gezichtsuitdrukking vanuit de deuropening haar man gade. Heel ver weg, diep in de krochten van het aangename, ervaart zij een mespuntje binnenpret en bedenkt ze dat ze geen betere echtgenoot kan hebben dan deze.
Jaruette
Jaruette was de naam van het spiegelbeeld van een meisje dat niet bestond.
Zij droeg witte voetbalkleren en rende links mijn beeld uit.
Slechts een flits heb ik van haar gezien.
Nimmer zal ik Jaruette vergeten.
En dat zij het spiegelbeeld was van een meisje dat niet bestond.
Te vroeg
Het was 17.24u toen Els en Wim Dhoorman aanbelden bij hun vrienden Jack Delahaye en Mies van Raamsdonk. Els wist dat zo zeker omdat ze een tel voordat ze op de bel drukte op haar digitale horloge had gekeken en dat gaf altijd de juiste tijd aan. Met de grote bos bloemen in haar linkerhand keek ze verwachtingsvol door het wazige glas van de voordeur. Ze had zich enorm op dit bezoek verheugd.
Mies’ gezicht miste het vreugdevolle en sprankelende dat haar bij vorige ontmoetingen zo sierde. Nee, Mies’ gezicht stond op onweer en haar eerste woorden waren een afgemeten: ‘Jullie zijn te vroeg!’
‘Ja, klopt,’ zei Els, ‘we zijn zes minuten te vroeg.’
‘Zes minuten te vroeg, inderdaad, en wij zijn helemaal nog niet klaar. Jack is zich nog aan het omkleden en ik ben nog in de keuken bezig. Ik heb er een gruwelijke hekel aan als mensen te vroeg op een afspraak komen.’ Daarbij keek Mies naar een punt tussen Els’ en Wims hoofden, het oogcontact met haar vrienden zorgvuldig vermijdend.
‘Nou, excuses dan,’ zei Els, terwijl ze op haar horloge keek. ‘Zullen Wim en ik hier even vijf minuten wachten?’ Daarbij moest ze zelf hartelijk lachen en ze vervolgde: ‘Ik ken iemand die op de hoek van de straat wachtte als hij ergens te vroeg was totdat het precies de afgesproken tijd was. Ik zie hem al staan met zijn blik gefixeerd op de wijzerplaat, haha.’
‘Nou dat vreemde gedrag heb ik dan veel liever dan dat hij te vroeg zou aanbellen. Kijk een minuutje is geen probleem, maar zes minuten te vroeg, dat is achterlijk, zeker als jullie met de auto uit Molenberg komen, dat zo dichtbij ligt. Dat kun je toch plannen.’
Met elk woord dat uit haar mond rolde, groeide Mies’ furie en daarmee Els’ en Wims verbazing. Els’ linkerhand gaf de zware bos bloemen aan haar rechterhand en Wim, die de eerste minuten vlak achter Els had gestaan, liep achteruit naar de stoep. Hij had al niet erg veel zin in dit bezoek gehad en had veel liever voor zijn aquarium gezeten, waarin hij die middag vijf nieuwe vissen te water had gelaten. Jack was zeker niet zíjn vriend en hij omschreef dit bezoek als een opoffering voor Els van wie hij zielsveel hield.
Els keek om naar Wim die zich net een halve slag had gedraaid en met zijn ogen naar de straat stond gericht. Ze had graag even oogcontact met hem, want ze wist zich geen raad meer toen Mies onverminderd doorratelde in haar afgrijzen van te vroeg op afspraken arriverende vrienden. Toen ze zich terugdraaide naar de deuropening vermeed ze zorgvuldig het oogcontact met Mies en zag dat de deurpost een sopje kon gebruiken. Nog net kon ze een grapje daarover inslikken toen de bos bloemen van haar rechterhand terugbewoog naar haar linkerhand. Eigenlijk wilde ze van het zware boeket af want ze vond het steeds moeilijker om de haakse hoek, die de bloemendragende boven- en onderarm maakten, vol te houden. ’n Boeket in een naar beneden gestrekte arm vond ze heel onvrouwelijk. Al die gedachtes liet ze graag bij zichzelf toe tijdens de tirade vanuit de deuropening.
‘Te laat vind ik vervelend, maar te vroeg is nog veel erger,’ ging Mies verder, ‘en hoe moeilijk is het nu om op tijd te komen?’
‘Het is toch bijna onmogelijk, Mies, om exact op de afgesproken tijd ergens aan te bellen. Het is toch volkomen belachelijk dat je dat van je bezoek eist.’ Els voelde nu hoe de woede ook bij haar had postgevat.
‘Nogmaals, Els, een minuutje vind ik helemaal niet erg. Maar zes minuten te vroeg komen, vind ik een affront. Een absoluut affront,’ fulmineerde Mies waarbij ze uiteindelijk oogcontact kreeg met Els die haar vanuit haar linkerhand de immense bos bloemen aanreikte.